... de niet gewone, degenen die niet overwinteren, alsook zij die m’n tuin reeds gewend zijn, maar niet elke dag van ’t jaar visiteren, verwelkomd. Door ze van een afstand, door ’t raam, te aanschouwen. ’t Koolmeesje, al snel gevolgd door ega, vloog van tak tot tak, waagde zich zelfs op de grond om die nader te bestuderen op eetbaarheden. De Merel, luid kwetterend, brutaal z’n soortgenoten verjagend, huppend bezig z’n territorium uit te breiden. De Duif; hij beschouwde de nieuwe situatie, waarschijnlijk sinds lang niet de tuin aandachtig bekeken, maar door opnieuw opspringende hormonen interesse ervoor gekweekt.
& De Mus, de eenzame Mus, ik zie ‘m steeds minder. Verworden van vervelend alomtegenwoordig tot stilzwijgend bijna vergeten; slechts een enkele keer weet-ie z’n kwetteren nog door te laten dringen tot in mijn sferen. De hedendaagse bouw van mensenhuizen laat geen ruimte voor de nestdrang van de Mus. Hoe eenzaam zal de Mus heden ten dage zijn? Altijd op zoek naar z’n rondfladderende foeragerende wederhelft. Om de vroege echtelijke ruzie te kunnen beslechten. Tezamen doet ‘t paar de reeds licht bebladerde boom op z’n grondvesten schudden. De vroege vlieg doet ’t een storm vermoeden.
Ik aanschouw de vogels die mijn tuin wederom ter inspectie observeren. Beschouwen op eetbaar, vruchtbaar, voedzaam, structuur, kracht, veiligheid & al ’t andere dat de belangstelling van de vroege lentevogel kan opwekken.
& Besluit dat er nog meer groen, nog meer bruin, nog meer kleur, nog meer wild, nog meer ongeordend, nog meer meer, zal moeten groeien in de tuin die van hun is in de 1e plaats. Maar ik heb wel besloten dat ik me daarvoor pas naar buiten laat jagen als ik denk dat ’t aangenaam is in Zijperspace.