Sinds iPod in mijn leven kwam mezelf met kritische oren ondergedompeld in muziek. De weergave is genadeloos. Kraak en tikken niet te harden. Historische opnamen blijken onverdraaglijk als ze rechtstreeks je gehoorgang binnenstromen. Evenals (opera)zangers die zich forceren, rommelig spelende orkesten en uitvoerenden zonder ziel.
Dat ruimt dus lekker op. Alleen m'n verzameling Schubertliederen kan elke kritiek doorstaan waarbij de duo's Fischer-Dieskau/Moore, Fischer-Dieskau/Brendel, Haefliger/Dähler en Schreier/Olbertz op de iPod mogen blijven. De piano van Olbertz klinkt als puree maar Schreier zingt subliem.
Met het hoofd nog vol zwanenzang, winterse reis en molenaarsvrouw gooide ik vanmorgen de Andrews sisters in de speler, door de postbode afgeleverd als bonus bij een bestelling. Pang, herkenning! Ineens ben ik vier, zie ik mezelf sjokken op klompjes in m'n vale winterjas; kunnen alle Schuberts me gestolen worden en schallen de sisters met wie ik ben opgegroeid woest door het huis. O zo! Daar knapt een mens van op.